Kopafbeelding

Google                                                                 
Stuur een mail naar de Begeleidingsdienst voor Vrijescholen: P. van Meurs
Stel een vraag
Kinderen gaan rekenen deel:

 

 krg 8

BEGINNENDE GECIJFERDHEID; TUSSENDOELEN EN INTERVENTIES

Ordenend handelen

Oriëntatie in ruimte en lichaam

Oriëntatie in de tijd

Meten en meetkunde

Tellen

Bewerkingen

Cijferkennis

 

Deelgebied 2. Oriëntatie in ruimte en lichaam

Tussendoelen

Kleuterklas

• Kinderen kunnen zich met het eigen lichaam als referentiepunt oriënteren in de ruimte.

Klas 1 en 2

• Kinderen kunnen met het eigen lichaam als referentiepunt de begrippen links en rechts hanteren

Onderdelen van deze tussendoelen:

• lichamelijke oriëntatie (aan eigen lichaam) • oriënteren in de ruimte (jezelf in de ruimte beleven) • oriënteren in de ruimte (voorwerpen/anderen in de ruimte kunnen benoemen en

begrijpen) • oriënteren in de ruimte (de begrippen links en rechts kunnen hanteren daarbij) • oriënteren in het platte vlak

2.1 Uitleg

De blokken staan naast de kast in de grote kist. De theepot staat naast de oven op de kast. Je kan naast juffie zitten bij het ochtendbegin, of tussen Pieter en Johan. De oriëntatie in de ruimte vraagt in deze voorbeelden een verschillend referentiepunt. In het begin neemt het kind het eigen lichaam als referentiepunt: naast juffie zitten, bij Pieter, voor je staat de kaars tijdens het verhaal. In een volgende fase worden ook voorwerpen die in de omgeving van het kind zijn het referentiepunt. De bordjes op de plank, de krijtjes naast het papier. Met zulke oriëntatiebegrippen leren kinderen hoe je jezelf en de dingen een positie geeft in de ruimte. Het verzorgen van een omgeving waarin alle dingen een vaste plaats hebben werkt direct op het vermogen van het kind om zich vanuit de taal te oriënteren in de ruimte. Dat de begrippen 'links' en 'rechts' ook nog voor wat oudere kinderen problemen geven is bekend. Het feit dat de eigen positie in de ruimte bepalend is voor het hanteren van deze begrippen ten aanzien van voorwerpen in de ruimte verwart kinderen: de kast staat rechts in de klas als je naar het bord kijkt, kijk je naar het prikbord dan staat hij links. Het probleem is nog groter wanneer ze nog geen voorkeurshand of -oog hebben ontwikkeld; wanneer ze nog niet gelateraliseerd zijn. Lateralisatie is een fase in de motorische rijping waarbij kinderen een dominante kant ontwikkelen. Bij de meeste mensen is dat de rechterkant. De meeste mensen zijn rechtshandig. Het is overigens niet aan de hand voorbehouden, ook bij onze benen (voetballers!), ogen en oren hebben we een actieve en een minder actieve. Wanneer het kind een voorkeur heeft ontwikkeld biedt het eigen lichaam een referentiepunt. Ze ervaren nu hun ene 'lichaamshelft' als sterker, handiger en beter functionerend dan de andere. De 'werkhand' brengt onderscheid tussen rechts van links. Zo leert het kind ook vanuit het eigen lichaam de begrippen rechts en links te hanteren om van daaruit ook weer voorwerpen in de ruimte met deze begrippen aan te kunnen duiden: rechts van de gele verfpot staat de kan.

1011

 

Bij welke activiteiten werken we aan dit tussendoel?

2.2 Kleuterklas

Alle welbekende zang- en kringspelen in de kleuterklas leren aan kinderen om zichzelf met hun bewegingen ten opzichte van de ruimte te beleven. Hoe hoog reiken je armen bij papegaaitje leef je nog? Hoe ver loop je naar elkaar toe bij ‘schip moet zeilen’? Hoe dicht kan je om de kring heen rennen bij ‘zakdoekje leggen’? Telkens ervaart het kind zichzelf ten opzichte van de omgeving en leert het de maten en de afstanden inschatten. Bij spelletjes waarbij kinderen hun handen op hun hoofd, op hun rug, op hun buik, op hun schouders, op hun knieën enz. moeten doen, moeten zij zich ook oriënteren ten opzichte van hun eigen lichaam. Natuurlijk hebben dergelijke spelletjes en oefeningen ook een sterk talige kant in zich. Wanneer je de begrippen niet kent kan je niet meedoen. Als je niet weet waar je enkels zijn, kan je ze ook niet aanwijzen. Maar er zijn ook kinderen die deze woorden wel kennen, maar toch moeite om hun eigen lichaamsdelen aan te wijzen. Zij kunnen zich nog niet oriënteren ten opzichte van hun eigen lichaam. Heel duidelijk zichtbaar is dat wanneer kruisingen ten opzichte van de eigen lichaamsas moeten worden gemaakt; met je ene hand je andere schouder aanwijzen vereist een motorische oriëntatie die meestal pas tegen de leerrijpheid wordt ontwikkeld. In kleuterklassen waar het ochtendspel, ambachtsspel, of cultuurspel wordt gedaan, is meestal een dergelijk element opgenomen.

Een voorbeeld uit een klas

Tweemaal in de week gaat de klas naar de zaal. Hoepels en banken en matten liggen klaar (kleutergym materiaal). De kinderen doen allerlei opdrachten en spelletjes waarbij ze zichzelf ervaren in de ruimte.

Lichamelijke oriëntatie (aan eigen lichaam) ’Lengte is een grootheid die voor jonge kinderen heel dichtbij de eigen belevingswereld ligt. Kinderen groeien, broeken worden te klein….Bovendien is het een fundamentele grootheid. Bij lengtemeting staat in het begin het vergelijken en ordenen centraal.’ (Tal- team, 1999)

Oriënteren in de ruimte

Een voorbeeld van een spel

Een kind heeft zijn handen voor zijn ogen (of een muts over zijn ogen of geknield met hoofd in juffies schoot) . Onder het zingen van een toepasselijk liedje ‘ik heb een steentje in mijn hand’ gaat de steen de kring rond. Als het liedje is afgelopen mag het geblinddoekte kind weer kijken en raden waar de steen is. Het startpunt is elke keer het punt waar de steen gebleven is zodat de kinderen de ommegang kunnen inschatten (kan in de Kersttijd ook mooi met een sterrenstokje en het liedje ‘als de ster moet ommegaan’). Een kleuterleidster kan ook bewust opdrachten geven om de ruimtelijke oriëntatie te bevorderen: ‘zet de boekenkist maar in het midden van de kring’, of ‘de voorpoten van de stoelen moeten op de mat’.

2.3 Eerste klas en tweede klas

Net als hierboven bij de kleuterklas stippen we dit onderdeel wat algemeen aan, omdat we verwachten hier in ons derde deel uit deze serie (werktitel ‘kinderen en motoriek’) uitgebreid op terug te komen. Een aantal oefeningen:

• Lichaamsoriëntatieoefeningen (uit Spelend oefenen, van Meurs 2002): We geven de kinderen opdrachten waarbij we de begrippen links en rechts laten ervaren aan het lichaam. Bijvoorbeeld: ‘Pak met je rechterhand je rechteroorlel..’ Twee voorwaarden zijn belangrijk bij deze oefeningen:

In deze oefeningen kan men de volgende opbouw maken: Eenzijdig: pak met je rechterhand je rechtervoet Kruisend: pak met je linkerhand je rechterschouder Meervoudig: pak met je linkerhand je rechterschouder, met je rechterhand je linkervoeten til je rechtervoet op

12

• Lichaamscanon. De leerkracht doet een oefening voor en de kinderen volgen. Met de rechterhand worden achtereenvolgens het hoofd, de rechterschouder, de rechterheup en de rechterknie aangeraakt. Wanneer men wenst dat de leerlingen dat in een gelijk ritme uitvoeren kan daar natuurlijk een lied of een gedicht of ritme aan toegevoegd worden. Vervolgens kunnen de rechter- en de linkerhand de oefening gelijktijdig uitvoeren. Rechts de rechterzijde en links de linkerzijde. Als laatste wordt deze oefening herhaald maar dan gaat het niet gelijktijdig. De rechterhand begint. Wanneer de rechterhand de schouder bereikt heeft, begint de linkerhand met het hoofd. Wanneer de rechterhand de heup bereikt heeft, raakt de linker de schouder, zo gaat de oefening verder. Men kan dit variëren door bijvoorbeeld na twee stappen de linkerzijde te laten beginnen.

 

Wat staat er links van de vaas?,

Wat staat er boven de bril? enz.

• Spelen met oriëntatie Een kind staat geblinddoekt voor de klas. De leraar laat kinderen uit de klas zachtjes naar voren komen en ze moeten achter, voor, links of rechts van het geblinddoekte kind gaan staan. Na een tijdje vraagt de leraar bijvoorbeeld: ‘Hoeveel kinderen staan er links van je?’